Projecten uit de rubriek ‘Toerisme en recreatie’ 

De Europese Guidance ‘Interpretation of definitions of certain project categories of annex I and II of the EIA Directive’ (European Communities, 2008, verderop kortweg Guidance genoemd) geeft aan dat de rubriek ‘Toerisme en recreatie’ ruim geïnterpreteerd dient te worden, rekening houdende met de doelstelling van de Europese MER-richtlijn (85/337/EEG) om projecten die mogelijk significante effecten kunnen hebben op het leefmilieu door hun eigenschappen, omvang of locatie te onderwerpen aan een beoordeling van hun milieueffecten.

In het algemeen kan gesteld worden dat projecten uit de rubriek ‘Toerisme en recreatie’ betrekking hebben op de aanwezigheid van meerdere personen in functie van toeristische en recreatieve activiteiten. Bijlage II van de MER-richtlijn verwijst hierbij expliciet naar vakantiedorpen, hotelcomplexen buiten stedelijke zones, permanente kampeer- en caravanterreinen, themaparken, skihellingen, skiliften, kabelbanen en jachthavens.

Projecten uit de rubriek ‘Toerisme en recreatie’ kenmerken zich verder door enkele typerende mogelijke milieueffecten, zoals onder meer: geluids- en verkeershinder, ruimtegebruik, infiltratievermindering, visuele impact, enz.

Ook beschouwt men onder de rubriek ‘Toerisme en recreatie’ die projecten die een zekere omvang hebben, zodat bepaalde kleinschalige projecten niet onder deze rubriek vallen (zie verder).

Relatie met andere rubrieken

In een aantal gevallen kan een bepaald project onder twee of meer rubrieken ingedeeld worden. Volgens de Guidance maakt het in principe niet uit in welke rubriekscategorie een project ingedeeld wordt, zolang de projecten die aan een milieubeoordeling onderworpen moeten worden uiteindelijk worden ondervangen door één van de rubrieken1. Hieruit volgt dan ook dat wanneer een project reeds gevat wordt onder een andere m.e.r.-rubriek (bijvoorbeeld rubriek 10 b) stadsontwikkelingsprojecten) deze niet noodzakelijk als een project van de rubriek ‘Toerisme en recreatie’ beschouwd moet worden.

Terreinoppervlakte

Rubriek 12 a van bijlage II van het project-m.e.r.-besluit bevat een drempelwaarde met betrekking tot terreinoppervlakte (5 ha). Afhankelijk van het overschrijden van deze drempelwaarde valt een project uit rubriek 12 a onder bijlage II of onder bijlage III van het project-m.e.r.-besluit (zie deel 12.3).

Deze rubriek heeft betrekking op vakantiedorpen, hotelcomplexen buiten stedelijke zones, permanente kampeer- en caravanterreinen, themaparken, skihellingen, skiliften en kabelspoorwegen. Voor deze projecten dient de oppervlakte die het project inneemt dus nauwkeurig te worden afgebakend.

De terreinoppervlakte is de oppervlakte van het gebied waarin de activiteiten die onlosmakelijk verbonden zijn met het project plaatsvinden. Dit projectgebied stemt overeen met het ingerichte (en vaak afgebakende) terrein van het project én van de onlosmakelijk hiermee verbonden functies. De onderstaande toelichtingen gaan hier voor de relevante begrippen telkens specifiek op in. 

Vakantiedorpen, hotelcomplexen buiten stedelijk zones, permanente kampeer- en caravanterreinen  

Vakantiedorpen, hotelcomplexen, kampeer- en caravanterreinen hebben betrekking op verblijfstoerisme. Bij verblijfstoerisme verblijft een logé voor één of meerdere nachten in speciaal hiervoor voorziene en ingerichte verblijfsinfrastructuur.

Deze toeristische verblijfsinfrastructuur betreft een onroerend goed, of deel ervan, dat hoofdzakelijk bestemd is voor huisvesting van logés. De toeristische verblijfsinfrastructuur wordt in principe alleen tijdelijk verhuurd. Het betreft hierbij dan ook in principe geen permanente bewoning maar een opeenvolgende bewoning door verschillende logés.  

Verblijfsinfrastructuur kan zowel accommodatie (i.e. hotel, vakantiedorp) als een terrein (i.e. kampeer- of caravanterrein) omvatten en heeft een permanent (lees ‘niet-tijdelijk’) karakter. Eenzelfde ‘onroerend goed’ kan uit meerdere logieseenheden bestaan. Voorbeelden van logieseenheden zijn hotelkamers, vakantiehuizen, kampeerplaatsen, …

De vermelding ‘vakantiedorpen’, ‘hotelcomplexen’ en ‘permanente kampeer- en caravanterreinen’ wijst echter  op verblijfsinfrastructuur met een zekere omvang. Een bed & breakfast, kamers i.f.v. hoevetoerisme en gelijkaardige accommodatie zijn niet te vereenzelven met een vakantie’dorp’ of hotel’complex’ en worden bijgevolg niet onder de rubriek ‘Toerisme en recreatie’ beschouwd. Dergelijke projecten moeten wel afgetoetst worden aan andere rubrieken van het project-m.e.r.-besluit, zoals bv. rubriek 10 b) ‘Stadsontwikkelingsprojecten’.

Vakantiedorp

Een vakantiedorp is een uitgerust (en vaak ook afgebakend) domein in centraal beheer met meerdere logieseenheden in de vorm van vakantiehuizen. Buiten de eigenlijke logieseenheden kan het domein ook permanente infrastructuur bevatten die in functie staat van de uitbating van het vakantiedorp, bv. een onthaalruimte, een parking, speeltuinen, een zwembad, een restaurant,… Deze infrastructuur, die in functie staat van de uitbating van het vakantiedorp, wordt beschouwd als onderdeel van het vakantiedorp en behoort dan ook tot  het projectgebied.

Hotelcomplex

Een hotelcomplex is een complex in centraal beheer met één of meerdere hotels en de functioneel aan de exploitatie van het hotelcomplex verbonden infrastructuur die, al dan niet exclusief, ter beschikking staat van de hotelgasten.  Het hotel en de infrastructuur kan ondergebracht zijn in hetzelfde gebouw of in aparte gebouwen binnen het domein van het complex. Voorbeelden van dergelijke aan het hotelcomplex verbonden infrastructuur zijn restaurants, zwembaden, sauna, conferentiecentrum, vergaderzalen, …  Deze infrastructuur, die in functie staat van de uitbating van het hotelcomplex, wordt beschouwd als onderdeel van het hotelcomplex  en behoort dan ook tot  het projectgebied.

Gezien het gebruik van de term ‘complex’, valt een hotel zonder dergelijke infrastructuur niet onder rubriek 12 ‘Toerisme en recreatie’. Dit valt echter wel onder rubriek 10 b) ‘Stadsontwikkelingsprojecten’ en dit ongeacht de locatie - zie deze interpretatiehandleiding voor stadsontwikkeling

Rubriek 12 ‘Toerisme en recreatie’ verwijst bovendien expliciet naar hotelcomplexen buiten stedelijke zones.  Deze verwijzing heeft een invloed op het bepalen van de m.e.r.-plicht. Aangezien hotels ook beschouwd worden als stadsontwikkelingsprojecten, vallen hotelcomplexen immers ook steeds onder rubriek 10 b  ‘Stadsontwikkelingsprojecten’ en dit ongeacht de ligging van het hotelcomplex.

Wanneer het hotelcomplex dus gelegen is buiten ‘stedelijke zones’, dan dient bij het bepalen van de m.e.r.-plicht ook afgetoetst te worden aan de terreinoppervlakte van het complex om na te gaan of het project valt onder rubriek 12 van bijlage II van het project-m.e.r.-besluit. De m.e.r.-plicht wordt steeds bepaald door de rubriek van de bijlage met de laagste nummering (Cf. artikel 2 §8 van het project-m.e.r.-besluit).  Een hotelcomplex buiten stedelijke zones met een terreinoppervlakte van 5 ha of meer is dus een bijlage II-project.

Permanent kampeer- en caravanterrein

Een permanent kampeer- en caravanterrein is een uitgerust en afgebakend terrein dat, in centraal beheer, bestemd of ingericht is voor verblijf in openlucht-recreatieve logieseenheden zoals een tent, vouwwagen, (sta)caravan, kampeer- of woonauto, chalet, bungalow, trekkershut of vakantiehuis.

Het permanente karakter van deze terreinen heeft betrekking op de permanente aanwezigheid van ingerichte (ruimte voor) logieseenheden, i.e. de kampeer- of verblijfsplaatsen, die in functie staan van meerdere elkaar opvolgende verblijfsperioden.  Dit betekent niet dat er permanente bewoning is of dat de camping permanent (heel het jaar door) geopend is, wel dat het terrein doorlopend deze functie-invulling heeft.

Kampeer- of caravanterreinen die tijdelijk (i.e. in functie van een enkele en in tijd beperkte verblijfsperiode, bv. een tijdelijke bezoekerscamping in functie van een evenement), worden ingericht, vallen bijgevolg niet onder de rubriek ‘Toerisme en recreatie’.

Het terrein kan ook andere permanente infrastructuur bevatten die in functie staat van de uitbating van het terrein, zoals bv. een onthaalruimte, een sanitaire ruimte, een parking, een zwembad, een restaurant of café, ….  Deze infrastructuur, wordt beschouwd als onderdeel van het permanente kampeer- en caravanterrein en behoort dan ook tot het projectgebied dat in rekening wordt gebracht bij de bepaling van de m.e.r.-plicht.

Themapark

Een themapark is een uitgerust en afgebakend terrein dat, in centraal beheer, bestemd of ingericht is voor amusement van (meestal betalende) bezoekers. Een themapark bevat (meestal meerdere) grote attracties met een permanent karakter, zoals bv. achtbaanconstructies. Een dierentuin en pretpark zijn voorbeelden van een themapark.

Om de terreinoppervlakte van het themapark te bepalen, wordt ook rekening gehouden met permanente infrastructuur die in functie staat van de uitbating van het themapark, zoals bv. een onthaalgebouw, een parking, horecavoorzieningen, …

De tijdelijke inrichting van attracties valt niet onder de noemer van een themapark (vb. bij een jaarmarkt, een kermis, …).

De term ‘themapark’ wijst op projecten met een zekere omvang. Niet alle openbare of privé-domeinen met een recreatieve of toeristische functie zoals een zwembad, een zwemvijver, een kinderboerderij, een sporthotel, een speeltuin, … vallen dus onder de noemer ‘themapark’. De schaal en de aanwezigheid van grote attracties zijn bepalend.

Ook terreinen die ingericht zijn voor zachte recreatieve activiteiten worden niet beschouwd als themaparken (vb. een natuurgebied met een educatieve wandelroute erdoorheen en een onthaalgebouw voor bezoekers).

Domeinen of parken die niet onder de rubriek Toerisme en Recreatie vallen kunnen echter wel infrastructuur bevatten die onder een andere rubriek valt. Restaurants of sportinfrastructuur, zoals een sportstadium of een sportterrein, vallen bijvoorbeeld in principe onder de rubriek 10 b ‘Stadsontwikkelingsprojecten’.

Sommige themaparken vallen in hun geheel mogelijk ook onder de vergunningsplicht voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten (IIOA), waardoor ook in het kader van een aanvraag voor de omgevingsvergunningsaanvraag voor (de exploitatie van) het themapark een m.e.r.-plicht kan gelden (zie ook hoofdstuk 5). Een voorbeeld hiervan is een dierentuin, die als ‘diergaarden e.d.’ onder de IIAO vergunningsplicht valt (cfr. rubriek 9.2. van de indelingslijst van het VLAREM).  

Skihelling en skilift en kabelspoorweg

Projecten aangaande skihellingen en skiliften hebben betrekking op permanente infrastructuur die in functie van de activiteit ‘skiën’ is voorzien. Met ‘skiën’ wordt zowel skiën op sneeuw als skiën op kunstmatige pistes bedoeld en dit ongeacht of deze activiteit indoor of outdoor plaatsvindt.

Een kabelspoorweg is een spoorweg waarover een kabeltrein rijdt, een trein die over een steile baan door een kabel wordt voortgetrokken. Kabelspoorwegen maken meestal gebruik van gewone spoorrails. Een kabelspoorweg wordt aangelegd in gebieden met veel hoogteverschil. In Vlaanderen komt de kabelspoorweg tot op heden niet voor.

In de Europese richtlijn is echter sprake van ’kabelbanen’. Deze vallen dus ook onder rubriek 12. Kabelwaterski wordt ook beschouwd als een kabelbaan.

Skihellingen, skiliften, kabelbanen en kabelspoorwegen die geen permanent karakter hebben, maar die tijdelijk  (bv. in functie van een evenement) worden opgetrokken, vallen niet onder deze rubriek.

De terreinoppervlakte die bij de bepaling van de m.e.r.-plicht in beschouwing genomen moet worden, omvat de uitgeruste (en vaak afgebakende) oppervlakte die door de permanente infrastructuur van de skihelling, skilift, kabelbaan of kabelspoorweg in beslag wordt genomen. Het terrein kan ook andere permanente infrastructuur bevatten die in functie staat van de uitbating van de skihelling, skilift of kabelspoorweg  zoals bv. een onthaalruimte, een parking, horecavoorzieningen,… Ook deze infrastructuur, evenals het terrein dat onder de skilift, kabelbaan of kabelspoorweg vrijgehouden wordt in functie van de goede werking ervan, wordt tot het projectgebied gerekend.

Jachthaven

Een jachthaven is volgens de door de waterwegbeheerders gehanteerde definitie  “een plaats aan een bevaarbare waterweg waar gedurende lange of korte tijd pleziervaartuigen een ligplaats kunnen hebben en waarbij deze ligplaatsen geen hinder  uitoefenen op de beroepsscheepvaart en andere gebruikers van de waterweg. Deze havens dienen te beschikken over faciliteiten zoals water- en elektriciteitsvoorziening, de mogelijkheid om afval gescheiden te deponeren, sanitaire voorzieningen, eventueel een clubhuis enz. Voor het ligplaats nemen kan een vergoeding gevraagd worden, alsook voor het gebruik maken van de faciliteiten”. Het projectgebied voor jachthavens omvat, naast de jachthaveninfrastructuur zelf (bv. steigers, kade, slipway,…), ook permanente infrastructuur die in functie staat van de exploitatie van de jachthaven (bv. botenhuis, tankplaats, sanitair, onthaal, kantoren, parking bij de jachthaven,…).

Waterwegbeheerders maken een onderscheid tussen jachthavens, aanmeerplaatsen en aanlegplaatsen. Een aanmeerplaats is “een plaats met een beperkte service waar – mits betaling aan de beheerder - verschillende pleziervaartuigen hoogstens enkele dagen – zoals bepaald door de beheerder met een maximum van 10 dagen - mogen aanmeren, zonder hierbij hinder te veroorzaken voor de beroepsscheepvaart en andere gebruikers van de waterweg. Een aanmeerplaats omvat op zijn minst aanlegfaciliteiten, elektriciteitsvoorziening, watervoorziening, toezicht door de beheerder tijdens het vaarseizoen en een infobord”. Een aanlegplaats is “een plaats waar gedurende korte tijd (max. 24u) mag afgemeerd worden, zonder hierbij hinder te veroorzaken voor de beroepsscheepvaart en andere gebruikers van de waterweg. Een aanlegplaats omvat op zijn minst aanlegfaciliteiten en een infobord”.

Het onderscheid tussen jachthavens en aanmeerplaatsen volgens bovenstaande definities is niet relevant in functie van de interpretatie van het begrip ‘jachthaven’ volgens rubriek 12. Ook aanmeerplaatsen vallen dus onder rubriek 12b van bijlage II en bijlage III van het project-m.e.r.-besluit.

Aanlegplaatsen zijn echter per definitie zo klein van omvang dat deze niet te beschouwen zijn als gelijkaardig aan  ‘jachthavens’ waardoor ze dus niet vallen onder rubriek 12b van bijlage II en bijlage III van het project-m.e.r.-besluit.

Pleziervaartuigen zijn alle vaartuigen die voor recreatieve doeleinden gebruikt worden. Het betreft hier hoofdzakelijk zeilboten, motorboten, jetboten, jachten en gelijkaardige vaartuigen. Zeilplanken, opblaasbare boten, vlotten, kajaks, kano’s, roeiboten en soortgelijke vaartuigen worden in het kader van milieueffectrapportage niet beschouwd als pleziervaartuigen.

Een vaste ligplaats omvat die ruimte die vereist is en die permanent voorzien/ingericht is voor het aanleggen van het pleziervaartuig.

Rubriek 12 b van bijlage II bevat een drempelwaarde die verwijst naar een betekenisvolle invloed op een bijzonder beschermd gebied. Deze bijzonder beschermde gebieden worden bepaald in artikel 1,4° van het project-m.e.r.-besluit. Het betreft:

  1. de speciale beschermingszones overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu
  2. de gebieden aangeduid overeenkomstig de Conventie van Ramsar inzake watergebieden van internationale betekenis
  3. beschermd duingebieden of voor het duingebied belangrijk landbouwgebieden zoals aangegeven ter uitvoering van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen
  4. natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op plannen van aanleg en de ruimtelijk uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening
  5. bosgebieden, valleigebieden, brongebieden overstromingsgebieden, agrarische gebieden met ecologisch belang of ecologische waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op plannen van aanleg en de ruimtelijk uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening
  6. beschermde landschappen, stads- of dorpsgezichten, monumenten of archeologische zones
  7. de waterwingebieden en bijhorende beschermingszones type I en II vastgesteld ter uitvoering van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer
  8. gebieden van het Vlaams Ecologisch Netwerk overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu
  9. volgens een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan vastgesteld erfgoedlandschap

Of de bouw en/of exploitatie van een jachthaven een betekenisvolle invloed heeft op een bijzonder beschermd gebied is afhankelijk van de aard en omvang van de jachthaven en de ligging ervan ten opzichte van het bijzonder beschermd gebied. Het spreekt voor zich dat wanneer het project gelegen is in of in de onmiddellijke nabijheid van een bijzonder beschermd gebied er steeds een betekenisvolle invloed kan zijn en dit nauwgezet behandeld moet worden.  

Bijhorende voorzieningen

Voor een aantal projecten uit de rubriek ‘Toerisme en recreatie’ wordt in de desbetreffende rubriek verwezen naar “bijhorende voorzieningen”.

Uit bovenstaande toelichting is het duidelijk dat, in lijn met de ruime interpretatie volgens de Guidance, voorzieningen die onlosmakelijk verbonden zijn aan vakantiedorpen, hotelcomplexen buiten stedelijke zones, permanente kampeer- en caravanterreinen, themaparken, skihellingen, skiliften en kabelspoorwegen en jachthavens tot het eigenlijke projectgebied behoren. Het betreft hier de permanente infrastructuur voor onder meer parkings, horeca, onthaalruimten  en dergelijke. Technische installaties die rechtstreeks gekoppeld zijn aan bv. een attractie in een themapark , een skilift of een kabelspoorweg worden hier ook toe gerekend.

Deze bijhorende voorzieningen dienen mee in rekening te worden gebracht bij de bepaling van de terreinoppervlakte van het project in functie van de bepaling van de m.e.r.-plicht.

Niet-rechtstreeks verbonden technische installaties zoals bv. een elektriciteitscabine, worden niet tot deze bijhorende voorzieningen gerekend. Ook wegen die toegang geven tot het project worden niet beschouwd als onlosmakelijk verbonden met het project en tellen niet mee voor het bepalen van de terreinoppervlakte2. Wanneer een project uit de rubriek Toerisme en recreatie gepaard gaat met de aanleg van wegen dient tevens nagegaan te worden of de rubrieken  10e van bijlage II en bijlage III (i.v.m. de aanleg van wegen) van toepassing zijn.

Verkeersgeneratie en personen-auto-equivalenten

Onder verkeersgeneratie wordt zowel het toekomend als het vertrekkend verkeer verstaan. Alle voertuigen, zowel van bezoekers, werknemers, leveranciers, enz., worden hierbij omgerekend naar personenautoequivalenten (pae). Deze “pae” is een meeteenheid die rekening houdt met de ruimte die een voertuig op de weg inneemt t.o.v. een personenwagen.

De gebruikelijke omrekeningsfactoren3 in Vlaanderen zijn:

  • 1: voor lichte vrachtwagens (bestelwagens e.d.);
  • 1,5: voor eendelige middelzware en zware vrachtwagens en bussen;
  • 2: voor gelede vrachtwagens en bussen en slepen (trekker met oplegger en vrachtwagen met aanhanger).

Pieken

Pieksituaties dienen frequentie-onafhankelijk beschouwd te worden. Het kan met andere woorden gaan om situaties die dagelijks voorkomen, maar ook om situaties die bijvoorbeeld één- of tweemaal per jaar voorkomen (bv. een fan-dag in een themapark).

Pieksituaties zijn niet altijd representatief voor de dagdagelijkse situatie, maar ze zijn eigen aan het project en spelen eveneens een bepalende rol bij het inschatten van de maximale milieueffecten.







1. Zie ook artikel 2 §8 van het project-m.e.r.-besluit: “Wanneer een project onder de toepassing valt van verschillende bijlagen bij dit besluit, dan geldt voor dit project de procedure van de bijlage met het laagste nummer.”

2. Als een project gepaard gaat met de aanleg van een nieuwe weg of het intensiever gebruik van bestaande wegen, dienen de effecten van de aanleg en het gebruik van de wegen wel onderzocht en beoordeeld te worden tijdens het milieuonderzoek van het project, ook als de aanleg van de weg niet onder een m.e.r.-rubriek zou vallen.

3. Aerts, N.; et al. (2011). “Actualisatie richtlijnenboek milieueffectrapportering voor de activiteitengroep ‘Stadsontwikkeling en recreatie”. 


  • Geen labels