Dit deel van de handleiding gaat in op de interpretatie van enkele begrippen die in de ontginningsrubrieken vernoemd worden.

Het decreet van 4 april 2003 betreffende de oppervlaktedelfstoffen vermeldt volgende definities in haar artikel 2, welke van overeenkomstige toepassing zijn op deze handleiding:

  • oppervlaktedelfstof: “elke delfstof die, als geologische afzetting, aan of in de nabijheid van het aardoppervlakte in open lucht wordt ontgonnen, met uitzondering van de delfstoffen die in grindwinningsgebieden volgens het decreet van 14 juli 1993 tot oprichting van het Grindfonds en tot regeling van de grindwinning ontgonnen worden”;
  • ontginning: “activiteit waarbij oppervlaktedelfstoffen worden onttrokken aan de bodem door middel van een bovengrondse exploitatie”;
  • ontginningsgebied: “gebied dat volgens de plannen van aanleg en volgens de ruimtelijke uitvoeringsplannen bestemd is voor ontginning”.


Andere niet in het decreet betreffende de oppervlaktedelstoffen vermelde begrippen zijn: 

steengroeveplaats waar natuursteen ontgonnen wordt
dagbouwmijnontginning van delfstoffen aan de oppervlakte

terreinoppervlakte

bijlage I, rubriek 23

de oppervlakte voor ontginning die zal opgenomen worden in de vergunningsaanvraag (inclusief beschermingsstroken1 volgens rubriek 18 van de Vlaremindelingslijst

Oppervlaktes die niet ontginbaar zijn door bijvoorbeeld de aanwezigheid van huizen, hoogspanningspylonen, wegenis,… maken geen deel uit van de terreinoppervlakte indien ze niet in de vergunningsaanvraag zullen opgenomen worden volgens rubriek 18 van de Vlaremindelingslijst.


1. Beschermingsstroken rond de ontginning (zoals geregeld in Titel II van het Vlarem, hoofdstuk 5.18) moeten ook in rekening gebracht worden, aangezien bij de uiteindelijke vergunningverlening hier eventueel afwijkingen kunnen toegestaan worden ten opzichte van de Vlarem-reglementering. Op deze wijze is naar m.e.r.-methodiek toe uitgegaan van een worst-case situatie bij de bepaling van de m.e.r.-plicht en wordt vermeden dat bij afwijkingen in de vergunningen of latere wijzigingen aan de reglementering de m.e.r.-plicht in vraag gesteld wordt.

ontginbare oppervlakte

bijlage II, rubriek 2a

De volgende elementen dienen bij het bepalen van de ontginbare oppervlakte in rekening gebracht te worden:

  • de oppervlakte voor ontginning die zal opgenomen worden in de vergunningsaanvraag volgens rubriek 18 van de Vlaremindelingslijst.
  • de resterende oppervlakte die nog niet ontgonnen werd, die een bestemming heeft als ontginningsgebied en die in de toekomst mogelijk  zal ontgonnen worden. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de eigendomssituatie van de percelen. De oppervlaktes die met zekerheid niet ontgonnen  kunnen worden in de toekomst maken geen deel uit van de ontginbare oppervlakte. Dit moet aangetoond worden door de initiatiefnemer. Het feit dat voor een bepaald perceel reeds vroeger een project-MER werd goedgekeurd of een ontheffing werd verleend en/of reeds een  vergunning werd afgeleverd, is niet relevant voor het bepalen van de ontginbare oppervlakte. Voor deze percelen kan de vergunning immers vervallen zijn waardoor ze opnieuw zullen moeten onderworpen worden aan een milieueffectrapportage
  • de aansluitende ontginningsgebieden, uitbreidingsgebieden of reservegebieden voor ontginningen volgens de plannen van aanleg en ruimtelijke uitvoeringsplannen. 

 

Samengevat kan bijgevolg de ontginbare oppervlakte als volgt gedefinieerd worden:

'Ontginbare oppervlakte': de te ontginnen oppervlakte (voorwerp van de vergunningsaanvraag volgens rubriek 18 van de Vlaremindelingslijst, inclusief beschermingsstroken) + resterend mogelijk in de toekomst te ontginnen oppervlakte binnen het ontginningsgebied + oppervlaktes gelegen in aansluitende ontginningsgebieden, uitbreidings- of reservegebieden voor ontginning.

a

a

a


disciplines en specialisaties_ontginning.png

  • Geen labels