De structuur van de meeste MER's volgt de indeling per thema's of disciplines (bv. Lucht, Bodem, Fauna & Flora, …) die ook de basis vormt voor het erkenningssysteem van MER-deskundigen in Vlaanderen. Dit betekent dat elke discipline in een MER meestal een apart en op zichzelf staand geheel vormt (al dan niet verspreid over verschillende hoofdstukken), waarbij op hoofdlijnen telkens de volgende onderdelen aan bod komen:

  • beschrijving van de bestaande situatie;
  • beschrijving van de referentiesituatie en de eventuele ontwikkelingsscenario's;
  • beschrijving en beoordeling van de milieu-impacten;
  • beschrijving en beoordeling van de milderende maatregelen;
  • beschrijving van de leemten in de kennis.

Ook de eindsynthese van het MER en de niet-technische samenvatting volgen, om praktische redenen, meestal deze opsplitsing in disciplines.
De bespreking van de verschillende disciplines volgt daarbij een (voor het plan of project in kwestie) logische volgorde. Doorgaans worden eerst de abiotische disciplines besproken en vervolgens de biotische en maatschappelijke disciplines (waarin de effecten van de abiotische disciplines vaak doorwerken).

Deze werkwijze, waarbij de structuur van het MER wordt gebaseerd op de disciplines, heeft een aantal praktische voordelen:

  • Het laat toe dat de verschillende MER-deskundigen redelijk onafhankelijk van elkaar en dus gelijktijdig hun bijdragen aan het MER kunnen schrijven. De integratie van de resultaten en de finale interpretatie ervan over de verschillende disciplines heen is wel een belangrijke verantwoordelijkheid van de MER-coördinator.
  • Het laat de adviesverlenende instanties (waarvan de organisatie op hoofdlijnen de opsplitsing in disciplines volgt) toe zich te focussen op die delen van het MER waarin ze specifiek geïnteresseerd zijn. Ze vinden snel de voor hun adviesdomein relevante onderdelen terug, zowel voor wat betreft de beschrijving van de bestaande situatie als de effectbepaling en –beoordeling.

Een belangrijk nadeel van deze werkwijze is dat het gevaar bestaat dat voorbij wordt gegaan aan het holistische aspect van een MER: de focus dreigt immers meer te liggen op de effecten binnen de individuele disciplines dan op de wijze waarop deze effecten in relatie staan tot elkaar. De deskundigen staan enkel in voor hun discipline en kijken soms niet of nauwelijks naar de relaties met andere disciplines. Ook bij de eindconclusie beperkt men zich vaak tot het naast elkaar zetten van de door de verschillende disciplines geïdentificeerde effecten, zonder integratie, of zonder de effecten binnen de ene discipline hoger in te schatten dan die binnen een andere – ook al is dit in feite een essentiële taak van de MER-coördinator.

De zogenaamde receptorbenadering stelt hier tegenover dat de beoordeling van de effecten van een ingreep slechts kan gebeuren op het niveau van de zogenaamde receptordisciplines: Landschap (de aspecten erfgoed en archeologie inbegrepen), Fauna & Flora en Mens (zowel de ruimtelijke als de gezondheids- en psychosomatische aspecten). Binnen de andere ('abiotische') disciplines gebeurt wel een effectbepaling, maar die staat ten dienste van de geïntegreerde effectbeoordeling binnen de genoemde receptordisciplines.

Een voorbeeld kan dit duidelijk maken: de gevolgen van een bepaalde ingreep op de receptordiscipline fauna en flora worden bepaald door onder meer ruimtebeslag, de mate waarin de avifauna gestoord wordt door geluidsoverlast, en de mate waarin de grondwatertafel (al dan niet permanent) wijzigt als gevolg van de ingreep. Om tot een uitspraak te komen met betrekking tot de gevolgen voor fauna en flora is dus (in dit voorbeeld) input nodig vanuit de disciplines bodem, geluid en water. De effecten binnen deze ondersteunende (abiotische) disciplines worden echter niet gewaardeerd ('beoordeeld') binnen de betreffende disciplines zelf, maar enkel in functie van hun doorwerking binnen de receptordisciplines. Een eventuele grondwaterdaling wordt dus wel beschreven binnen een (technisch) onderdeel gewijd aan grondwater, maar er wordt binnen dat onderdeel geen waardeoordeel aan gegeven; dat gebeurt enkel in het onderdeel (de 'discipline') fauna en flora, waar deze grondwaterdaling geïnterpreteerd wordt in functie van haar invloed op het ecosysteem.

Uiteraard is er geen één op één relatie tussen abiotische disciplines en receptordisciplines: meerdere abiotische disciplines beïnvloeden een bepaalde receptordiscipline, maar eenzelfde abiotische discipline werkt ook door in verschillende receptordisciplines. Bijvoorbeeld: wijzigingen in de grondwaterstand kunnen niet alleen een effect hebben op ecotopen en soorten (binnen de discipline fauna en flora) maar ook op het landschap, het erfgoed, de archeologische waarden, de ruimtelijke structuur, menselijke activiteiten als landbouw, de menselijke gezondheid, … en worden dus ook in die receptordisciplines behandeld.

In een extreme interpretatie betekent de receptorbenadering dat effecten binnen een bepaalde discipline slechts relevant zijn voor zover ze doorwegen in de beoordeling van een receptordiscipline. Een wijziging in grondwaterstand zou volgens die interpretatie slechts een betekenis hebben als er binnen het studiegebied inderdaad receptoren voorkomen die erdoor beïnvloed kunnen worden. De grondwaterdaling an sich heeft in die optiek (en in dit voorbeeld) geen betekenis.

Deze redenering gaat uiteraard voorbij aan het gegeven dat een MER meer moet doen dan het beschrijven van de geïntegreerde milieueffecten vanuit het standpunt van een beperkt aantal eindreceptoren. In het hierboven gegeven voorbeeld wordt zo bijvoorbeeld geen rekening gehouden met het effect op de uitputting van de grondwaterlaag, terwijl dit wel degelijk een reëel milieueffect is dat niet alleen moet beschreven maar ook beoordeeld worden. Met name project-MER's worden meestal opgesteld in het kader van vergunningverlening, en de bepalingen van vergunningen beperken zich niet tot effecten op fauna & flora, landschap of mens. Voor veel parameters die bestudeerd worden binnen abiotische disciplines zijn in de regelgeving duidelijke normen vastgelegd (in termen van bijvoorbeeld luchtkwaliteit, geluidsniveau, waterkwaliteit, …) en de taak van een MER bestaat er ook in na te gaan of en in welke mate het plan of project als gevolg kan hebben dat deze normen niet gerespecteerd kunnen worden.

Naast een (numerieke) toetsing aan normen is ook een toetsing aan het beleid binnen een bepaalde discipline overigens van belang. Op het vlak van waterkwantiteit bijvoorbeeld bestaan nauwelijks normen, maar vanuit het integraal waterbeleid worden wel duidelijke principes en beleidsopties naar voor geschoven waaraan ook (minstens kwalitatief) kan getoetst worden.

Een bijkomende beperking gelinkt aan de receptorbenadering is dat de doorvertaling of integratie van de effecten op het niveau van de abiotische disciplines naar de receptordisciplines in de praktijk vaak onvolledig gebeurt. In sommige extreme gevallen houdt de effectbepaling binnen een receptordiscipline niet veel meer in dan het overnemen, zonder integratie, van de effecten van de verschillende relevante abiotische disciplines. Dit heeft deels te maken met het gegeven dat de ingreep-effectrelaties binnen de abiotische disciplines beter gekend zijn dan die binnen de receptordisciplines. Modellen die de verschillende effectdomeinen binnen een receptordiscipline correct integreren zijn zeldzaam, en het correct omgaan met de receptordisciplines veronderstelt dus expertise op hoog niveau.

Samengevat kan gesteld worden dat zowel de disciplinegerichte benadering als de receptorbenadering bepaalde voor- en nadelen hebben. De receptorbenadering is niet geschikt voor toepassing in ontheffings- en screeningsnota's, omwille van de focus op het aantonen dat effecten voor de in het DABM genoemde disciplines niet aanzienlijk zijn. Omwille van de hoger aangehaalde nadelen van de receptorbenadering wordt voor de meeste MER's aangeraden volgens de disciplinebenadering te werken .

Volgende tips en aanbevelingen zijn van toepassing:

  1. Voor de structuur van de effectbeschrijving en –beoordeling in een MER geniet de disciplinebenadering de voorkeur.
  2. De receptorbenadering kan een meerwaarde hebben bij het formuleren, op een holisitische en geïntegreerde manier, van de eindconclusie en de niet-technische samenvatting van een MER. Dit is echter geen verplichting. In elk geval moet er ook aandacht zijn voor de afstemming van de milderende maatregelen over de disciplines heen, zodat deze elkaar onderling niet tegenspreken.
  3. Een MER dient na te gaan of de kans bestaat dat normen worden overschreden en of het plan of project spoort met het milieubeleid (in de brede zin van het woord) van de overheid. Ook effecten die niet doorwerken in hoger liggende receptoren maar die een duidelijke beleidsrelevantie hebben dienen dus besproken te worden.
  4. Een MER moet meer zijn dan het naast elkaar zetten van de effecten van de verschillende disciplines: er moet aandacht zijn voor de relaties tussen de disciplines onderling en voor de integratie van de verschillende effecten (voor zover van toepassing) op het niveau van de receptordisciplines.
  5. Als een bepaald effect binnen meerdere disciplines besproken wordt, moet er bij de eindbeoordeling over gewaakt worden dat het belang van dit effect niet overschat wordt. Dit kan vooral een rol spelen als de beoordeling geïntegreerd wordt over de verschillende disciplines; in dat geval bestaat er een reëel gevaar voor dubbeltellingen. Ook als een abiotisch effect doorweegt in meerdere receptordisciplines is dit overigens een aandachtspunt.
  • Geen labels