Versies vergeleken

Uitleg

  • Deze regel is toegevoegd.
  • Deze regel is verwijderd.
  • Opmaak is veranderd.

...

Uiteraard kan een toekomstige referentiesituatie slechts correct beschreven worden voor zover de gegevens ook voorhanden zijn om dit met voldoende mate van betrouwbaarheid te doen. Speculatieve beschrijvingen van toekomstige evoluties bieden geen enkele meerwaarde. In zo'n geval kan de beschrijving van de huidige toestand de veiligste proxy zijn voor de (toekomstige) referentiesituatie.

Speciale gevallen

Zoals gezegd is een referentiesituatie in principe ofwel de huidige situatie ofwel een toekomstige situatie, en kunnen er meerdere referentiesituaties zijn. Hieronder worden een aantal voorbeelden en speciale gevallen besproken:

...

  • In het geval van een hervergunninvan een bestaande industriële installatie verloopt er geen tijd tussen de effectbeschrijving en het optreden van de effecten. De referentiesituatie is dan per definitie gelijk aan de huidige situatie, maar dan zonder dat het project wordt verondersteld in exploitatie te zijn (vermits er anders, op het vlak van emissies, geen verschil zou zijn tussen de referentiesituatie en de geplande situatie.). Als er echter duidelijke aanwijzingen zijn dat gedurende geldigheidsperiode van de vergunning de omgeving zal wijzigen (als gevolg van zogenaamde autonome en gestuurde ontwikkelingen), en dus ook de aard van de receptoren en effecten, dan behoort het tot de 'goede praktijk' ook voor bestaande installaties een (bijkomende) referentiesituatie mee te nemen die in de toekomst ligt, voor zover deze redelijkerwijze kan gekend zijn op basis van bijvoorbeeld reeds genomen beslissingen.
  • Bij een MER in het kader van een wijziging aan een bestaande industriële installatie (bv. uitbreiding) moet de referentiesituatie rekening houden met de aanwezigheid van de bestaande installatie, inclusief met de effecten van de werking ervan (bv. emissies). Het voorwerp van de vergunningsaanvraag is immers niet de bestaande installatie maar enkel de wijziging, en men moet dus de effecten van de wijziging beschrijven en beoordelen. Hiervoor moet men echter ook de effecten van de bestaande installatie in beeld brengen. 
  • Als er grote verschillen zijn tussen de feitelijke en vergunde situatie van de installatie kan het relevant zijn om met twee referentiesituaties te werken: de feitelijke en de vergunde situatie. Het verschil tussen de feitelijke en vergunde situatie moet beschreven worden en er moet gemotiveerd worden of het al dan niet nodig is om met twee referentiesituaties te werken. 
  • In sommige gevallen zijn onvergunde constructies aanwezig in het projectgebied. Deze moeten dan geregulariseerd worden en maken bijgevolg onderdeel uit van de toekomstige situatie. 
  • Als een project deel uitmaakt van een milieutechnische eenheid (MTE), moet de milieueffectbeoordeling vanuit dat kader bestudeerd worden. Bij het bepalen van de scope van het MER is het belangrijk om de definitie van een 'project' in het DABM voor ogen te houden nl "een voorgenomen vergunningsplichtige activiteit of een vergunningsplichtige activiteit (...)" (art.4.1.1 §5). Een project is dus gekoppeld aan een concrete vergunning en is op zich geen MTE, maar kan er wel deel van uitmaken. Als een project deel uitmaakt van een milieutechnische eenheid, moet het project bij de milieueffectbeoordeling vanuit dat kader bestudeerd worden. Het DABM schrijft voor dat in een project-MER altijd rekening moet gehouden worden met cumulatie effecten van andere bestaande of goedgekeurde projecten (waarbij rekening wordt gehouden met alle bestaande milieuproblemen met betrekking tot gebieden die vanuit milieuoogpunt van bijzonder belang zijn en waarop het project van invloed kan zijn, of met het gebruik van natuurlijke hulpbronnen). Als een project deel uitmaakt van een MTE moeten naast een beoordeling van het voorgenomen project de individuele effecten ook gekaderd worden binnen het geheel van de MTE. Er moet echter wel over gewaakt worden dat de (inhoudelijke en vormelijke) vereisten van het DABM gerespecteerd worden voor ieder individueel project. Het moet voor een burger (en de vergunningverlener) duidelijk blijven wat het onderwerp van het project is waarop hij opmerkingen kan geven. 

Plan-m.e.r.:

  • In een aantal gevallen is er een verschil tussen de juridische bestemming van het plangebied en de feitelijke invulling ervan op het terrein. In die gevallen moet er een beoordeling gemaakt worden van het plan ten opzichte van twee referentiesituaties: een referentiesituatie gebaseerd op de feitelijke situatie op het terrein en een referentiesituatie gebaseerd op een (fictieve) invulling van het terrein volgens de geldende planologische bestemming (beide rekening houdend met relevante ontwikkelingsscenario's). Welke karakteristieken men toekent aan deze fictieve invulling, moet geval per geval bepaald worden.
  • In sommige gevallen zijn zonevreemde en/of onvergunde constructies aanwezig in het studiegebied (maar maken ze niet het voorwerp uit van het plan).
    • Zonevreemde maar vergunde situaties moeten beschouwd worden als onderdeel van de referentiesituatie.
    • Het is anders gesteld met onvergunde situaties, die eigenlijk niet zouden mogen bestaan. Of deze al dan niet mee opgenomen worden in de referentiesituatie moet geval per geval bekeken worden, ook rekening houdend met de vergunningsgeschiedenis. Het kan nuttig zijn met twee verschillende referentiesituaties te werken. Het doel is alleszins om een zo realistisch mogelijke effect-beschrijving te krijgen.
  • Soms is een RUP bedoeld om een planologische oplossing te bieden voor zonevreemde constructies. Deze maken dan het voorwerp uit van het plan. In het MER moeten ze uit de referentiesituatie 'weggedacht' worden om het effect van de 'regularisatie' correct in te schatten.

Tips en aandachtspunten

  1. Bij de beschrijving van de referentiesituatie moet de focus liggen op die elementen van het milieu die beïnvloed (kunnen) worden door het plan of project, of die de omvang van de effecten mee kunnen beïnvloeden. De beschrijving moet zich dus toespitsen op de impactreceptoren (waardevol erfgoed, beschermde natuur, woonzones, …) én op de te verwachten toekomstige ontwikkelingen in het studiegebied. Een exhaustieve beschrijving van omgevingsvariabelen die met zekerheid niet door het project zullen beïnvloed worden of die geen invloed hebben op het belang van het effect biedt geen enkele meerwaarde. Bijvoorbeeld: het heeft geen zin de waterkwaliteit in de referentiesituatie grondig te beschrijven als de verwachting niet is dat deze kwaliteit ook zal beïnvloed worden door het plan of project.
  2. De beschrijving van de referentiesituatie moet op hoofdlijnen reeds opgenomen worden in het startdocument, zodat ze ook het voorwerp kan uitmaken van opmerkingen door burgers en instanties en vervolgens (eventueel na aanpassingen) ook vastgelegd wordt in de richtlijnen. Discussies met betrekking tot de omschrijving van de referentiesituatie moeten beslecht zijn op het moment dat de richtlijnen betekend worden. De beschrijving van de referentiesituatie wordt best interdisciplinair vastgelegd, maar elke discipline focust zich daarbij uiteraard op zijn eigen aandachtspunten, en houdt rekening met de voor dat domein te verwachten relevante ontwikkelingen. Die kunnen uiteraard voor bijvoorbeeld de discipline bodem heel anders zijn dan voor de discipline lucht.
  3. Bij de beschrijving van de referentiesituatie moet steeds duidelijk aangegeven worden op welke bronnen deze beschrijving is gebaseerd. De herkomst van meet- en inventarisatiegegevens (bv. databanken, kaartmateriaal, …) moet steeds duidelijk vermeld worden, zodat betrouwbaarheid, authenticiteit en ouderdom van de gegevens kunnen geverifieerd worden. Als het gaat om persoonlijke vaststellingen of interpretaties en (terrein)inventarisatiegegevens moet dit ook duidelijk vermeld worden.
  4. In elke vorm van milieueffectbeoordeling (plan- en project-MER's, ontheffingsnota's, screeningsnota's, …) moeten de effecten vergeleken worden met een referentie, en is de definitie en beschrijving van een referentiesituatie dus nodig. Uiteraard zal de diepgang van deze beschrijving mee afhangen van de aard en de ernst van de te verwachten effecten. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij een screeningsnota een minder gedetailleerde beschrijving nodig is dan bij een MER. 
  5. Als er verschillende alternatieven en verschillende referentiesituaties zijn, dan kunnen voor sommige combinaties de effecten op bepaalde disciplines of effectgroepen hetzelfde zijn.  Omwille van de herkenbaarheid van de analyse moet wel in alle gevallen een uitspraak gedaan worden, ook als die uitspraak erin bestaat dat er geen verschil is.
  6. De beoordeling van het plan of project (of zijn alternatieven) ten opzichte van de referentiesituaties die volgen uit verschillende scenario's moet naast elkaar en evenwaardig gebeuren.

...