Veel plannen en projecten moeten aan verschillende toetsen worden onderworpen. Een MER is een geschikt instrument om daar ordening in te brengen en biedt op deze manier ook een uitstekend platform voor het stroomlijnen van procedures en voor het inzichtelijk maken en ordenen van milieu-informatie en -overwegingen die relevant zijn voor de uiteindelijke beslissing over een plan of een project.

Milieueffectrapportage biedt goede mogelijkheden om de vanuit de verschillende 'toetsen' vereiste en relevante informatie overzichtelijk weer te geven in het MER, de ontheffingsnota of de screeningsnota, en procesmatig in de m.e.r. en het verdere besluitvormingsproces te verweven. Gezien verschillende adviesinstanties reeds betrokken worden bij de totstandkoming van een MER wordt eveneens de consistentie tussen de informatie voor de verschillende procedures gewaarborgd, doordat het MER deze informatie in samenhang met elkaar in beeld brengt.

Volgende paragraaf geeft een niet-exhaustief overzicht van de verschillende toetsen en rapporten – andere dan MER – die al dan niet op basis van Vlaamse regelgeving bij een project of plan moeten worden gevoegd. Enerzijds zijn er (milieu)toetsen die door regelgeving worden voorgeschreven en effectief bij een project of plan moeten worden gevoegd. Als voor dat plan of project ook een MER nodig is worden deze toetsen ook geïntegreerd in het (eventueel) bijhorende MER. Voorbeelden zijn de watertoets, de (verscherpte) natuurtoets (de VEN-toets), de passende beoordeling, het mobiliteitseffectenrapport (MOBER), de zorgplicht onroerend erfgoed, …. Anderzijds is er daarnaast ook een reeks, al dan niet wettelijk voorgeschreven, toetsen of rapporten waarvan de integratie in het (eventuele) MER niet verplicht is maar die er wel best in vermeld worden. Voorbeelden zijn een ruimtelijk veiligheidsrapport (RVR), een landbouweffecten rapport (LER), de archeologienota, een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA), … .

In het MER te integreren toetsen

De vereiste informatie nodig om volgende milieutoetsen uit te voeren, wordt best – soms verplicht - in het MER zelf mee opgenomen:

De watertoets

In art. 8. §4 van het decreet Integraal Waterbeleid is een koppelingsbepaling opgenomen, op basis waarvan de nodige gegevens voor het uitvoeren van de watertoets (door de bevoegde instanties) in het project- of plan-MER dienen te worden opgenomen. Deze bepaling stelt namelijk dat voor een vergunningsplichtige activiteit of een plan of programma dat onderworpen is aan een milieueffectrapportage de analyse en evaluatie van het al dan niet optreden van een schadelijk effect (en de op te leggen voorwaarden om dat effect te vermijden, te beperken, te herstellen of te milderen), in dit rapport (MER, ontheffingsnota of screeningsnota) moet gebeuren.
Zie ook 'M.e.r. en watertoets' voor meer details.
Voorts kan ook worden verwezen naar het Richtlijnenboek voor de discipline water.

De passende beoordeling

De passende beoordeling wordt geïntegreerd in het project- of plan-MER. Dit is uitdrukkelijk voorzien in artikel 36ter §3 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (in het vervolg van deze tekst ook het Natuurdecreet genoemd):
"Bij de opmaak van het plan-MER of het project-MER zal de passende beoordeling worden geïntegreerd in respectievelijk het plan-MER of het project-MER, dat respectievelijk wordt opgesteld overeenkomstig hoofdstuk II of hoofdstuk III van titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. De Vlaamse regering kan nadere regels van integratie en herkenbaarheid van de passende beoordeling in het milieueffectrapport bepalen."
Een (voortoets tot) passende beoordeling mag – maar moet niet - geïntegreerd worden in een ontheffingsnota of screeningsnota. Er dient wel steeds in de screening vermeld te worden of er een volwaardige passende beoordeling opgemaakt werd of niet. Zie ook 'M.e.r. en passende beoordeling' voor meer details.

De natuurtoets en de verscherpte natuurtoets (VEN-toets)

De natuurtoets uit artikel 16 van het Natuurdecreet legt een verplichting op de overheid om bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag er zorg voor te dragen 'dat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan door de toestemming te wijzigen of door redelijkerwijze voorwaarden op te leggen om de schade te voorkomen, te beperken, of indien dit niet mogelijk is, te herstellen'.
De verscherpte natuurtoets voor het VEN uit artikel 26bis van het Natuurdecreet legt aan de overheid een verbod op om toestemming of vergunning te verlenen voor een activiteit die onvermijdbare en onherstelbare schade aan de natuur in het VEN kan veroorzaken.

Het mobiliteitseffectenrapport (MOBER) en de mobiliteitstoets

Sinds 2009 is het in bepaalde gevallen verplicht om bij een aanvraag voor een vergunning voor een project een mobiliteits(effecten)studie (MOBER) toe te voegen. Deze verplichting is opgenomen in artikel 16 (13°) van het Besluit van de Vlaamse regering van 28 mei 2004 betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning, en geldt als bepaalde grenswaarden worden overschreden, ook als het een kleine wijziging betreft en als een veelvoud van die grenswaarden wordt overschreden. Artikel 16/1 van dit besluit stelt dan weer dat deze verplichting echter niet geldt "als voor het project een milieueffectrapport werd opgemaakt of een ontheffing (…) werd verleend waarin de te verwachten of mogelijke mobiliteitseffecten van dat project al worden geanalyseerd en geëvalueerd". Deze laatste bepaling geldt dus niet voor bijlage III-projecten waarvoor een project-m.e.r.-screening wordt opgemaakt. Project-m.e.r.-screening en MOBER kunnen dus niet geïntegreerd worden
Bij andere, kleinere projecten wordt eerder een beperktere mobiliteitstoets aangeraden.
De Vlaamse overheid stelde een handboek over MOBER's samen met alle details, hier terug te vinden.

De zorgplicht onroerend erfgoed

Het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013 (B.S. 17/10/2013) verplicht de overheid om bij de besluitvorming zo veel mogelijk zorg in acht te nemen voor de erfgoedkenmerken van onroerende goederen, die zijn opgenomen in een aan een openbaar onderzoek onderworpen vastgestelde inventaris, en voor de erfgoedwaarden van een erfgoedlandschap. Volgens art. 4.1.1 van het Onroerenderfgoeddecreet kan de Vlaamse Regering de volgende inventarissen geheel of gedeeltelijk vaststellen: de landschapsatlas, de inventaris van archeologische zones, de inventaris van bouwkundig erfgoed, de inventaris van houtige beplantingen met erfgoedwaarde en de inventaris van historische tuinen en parken.

De zorgplicht omvat een uitdrukkelijke motiveringsverplichting, in die zin dat de overheid in elke beslissing moet aangeven hoe ze rekening heeft gehouden met de zorgplicht. Voor vastgestelde inventarisitems geldt deze verplichting voor elke beslissing over een eigen werk of activiteit met directe impact op het geïnventariseerde erfgoed (art. 4.1.9 Onroerenderfgoeddecreet). Voor erfgoedlandschappen geldt de verplichting voor elke beslissing over eigen werken, over het verlenen van een opdracht daarvoor of over een eigen plan of verordening die een erfgoedlandschap nadelig kunnen beïnvloeden (art. 6.5.3 Onroerenderfgoeddecreet). De overheid moet maatregelen nemen om schade aan de erfgoedwaarden te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken.

Het Onroerenderfgoedbesluit van 16 mei 2014 (B.S. 27/10/2014) voorziet dat de motiveringsverplichting in beide gevallen vervalt als bij de beslissing reeds een beoordeling gebeurd is van de impact op de erfgoedkenmerken van een inventarisitem (artikel 4.2.2 Onroerenderfgoedbesluit) of van de impact op de erfgoedwaarden (artikel 6.7.3 Onroerenderfgoedbesluit) in het kader van een milieueffectrapport of een milieueffectbeoordeling.

Andere toetsen en rapporten

Onderstaande toetsen en rapporten worden best vermeld in het MER zonder dat er sprake is van integratie ervan in het MER:

Het ruimtelijk veiligheidsrapport (RVR)

Het DABM definieert een ruimtelijk veiligheidsrapport (RVR) als "een openbaar document waarin, van een voorontwerp van ruimtelijke uitvoeringsplan en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, een wetenschappelijke beoordeling wordt gegeven van de geplande ontwikkelingen met betrekking tot nieuwe of bestaande inrichtingen en hun omgeving, wanneer de plaats van vestiging ervan of de ontwikkelingen zelf het risico op een zwaar ongeval kunnen vergroten of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken".
Het RVR onderzoekt in welke mate een bestaand of gepland aandachtsgebied kan blootgesteld worden aan de risico's van zware ongevallen gerelateerd aan de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bestaande of geplande Seveso-inrichting in de buurt van dit aandachtsgebied. Het legt hierbij mogelijke problemen bloot, en kan eventueel aanbevelingen doen om deze te voorkomen of op te lossen.

Het omgevingsveiligheidsrapport (OVR)

Het DABM definieert een omgevingsveiligheidsrapport (OVR) als "een openbaar document waarin - naast een beschrijving van het veiligheidsbeheersysteem van een inrichting - van een project en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de scenario's voor zware ongevallen in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geïdentificeerd, geanalyseerd en geëvalueerd, en wordt aangetoond welke maatregelen kunnen en zullen worden getroffen om die zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen ervan voor mens en milieu te beperken".
Het opstellen van een omgevingsveiligheidsrapport heeft dus tot doel om, voorafgaand aan de vergunningverlening, de risico's waaraan mensen in de omgeving van de inrichting en het milieu blootgesteld worden in beeld te brengen, zodat de nodige veiligheidsmaatregelen kunnen genomen worden om deze risico's tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

De landbouwimpactstudie (LIS) en het landbouweffectenrapport (LER)

Een landbouwimpactstudie (LIS) is een computeranalyse op basis van beschikbare landbouw- en gebiedsgegevens waarmee op relatief korte tijd een eerste inschatting gemaakt kan worden van de impact van ruimte-innemende initiatieven op landbouwbedrijven, -percelen en –bestemmingen. Een landbouweffectenrapport (LER) is een meer uitgebreide landbouwstudie waarbij ook de betrokken landbouwers worden geënquêteerd zodat de bedrijfseconomische situatie volledig in beeld gebracht wordt. Deze studies zijn onontbeerlijk bij alle projecten en plannen met een belangrijke impact op de aanwezige landbouwstructuur. Uit de talrijke ervaringen is gebleken dat deze methodiek van landbouwimpactstudie en landbouweffecten-rapport uitstekende faciliterende instrumenten zijn. Ze creëren immers meer draagvlak zowel bij de projectuitvoerders als bij de getroffen landbouwers (Beleidsnota 2009 – 2014: Landbouw, visserij en -plattelandsbeleid).
Voor de acties waarvoor een significante impact op landbouw wordt verwacht, wordt vooraf doorgaans een landbouweffectenrapport (LER) opgemaakt. Een LER wordt op vrijwillige basis opgemaakt en is niet wettelijk verplicht. Het LER kan input (kennis) aanleveren aan een MER om de effecten te beoordelen in de discipline Mens en om tegelijkertijd een flankerend beleid (milderende maatregelen) voor de betrokken landbouw uit te werken.
Indien een project- of plan-MER dient te worden opgemaakt, dan is het Team Mer van mening dat een LER apart opgemaakt moet worden en niet geïntegreerd moet worden in het MER, aangezien enerzijds een LER een socio-economisch onderzoek en geen milieueffectenonderzoek is, en anderzijds omwille van privacyredenen. Echter, sommige informatie (zoals oppervlaktes, teelten, …) is wel bruikbaar in het MER (deel landbouw in discipline mens).
De initiatiefnemer werkt, in overleg met de betrokken administraties de ruimtelijke aspecten (de doelstelling, reikwijdte en het detailleringsniveau) van het voorgenomen plan uit vooraleer het plan-MER en het LER opgestart worden om de wisselwerking tussen het planningsproces en de opmaak van de effectbeoordeling te bewaken.

De archeologienota

In tegenstelling tot andere vormen van onroerend erfgoed is het archeologisch erfgoed veelal niet zichtbaar aanwezig aan het oppervlak of in de leefomgeving. Niettemin dienen archeologische erfgoedwaarden bij plannings- of ontwikkelingstrajecten steeds in rekening genomen te worden.
Volgens art. 5.4.1 en 5.4.2 van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013 (B.S. 17/10/2013) moet in een aantal gevallen een verplicht archeologisch vooronderzoek uitgevoerd worden. Dit archeologisch vooronderzoek, zowel de fase zonder ingreep in de bodem als de fase met ingreep in de bodem, vindt plaats voorafgaand aan de aanvraag van de stedenbouwkundige of verkavelingsvergunning (omgevingsvergunning). Het vooronderzoek dient uitgevoerd te worden door een erkend archeoloog conform de bepalingen uit de Code van Goede Praktijk. Op basis van het uitgevoerde vooronderzoek maakt de erkende archeoloog een archeologienota op. In deze archeologienota moet de impact van de geplande werken op het aanwezige archeologische erfgoed ingeschat worden en moeten passende maatregelen voorgesteld worden, inclusief een uitgewerkte aanpak. De archeologienota wordt bij het agentschap Onroerend Erfgoed ter bekrachtiging ingediend. Na bekrachtiging wordt de archeologienota door de initiatiefnemer bij zijn aanvraag tot omgevingsvergunning of verkavelingsvergunning gevoegd. De maatregelen uit de bekrachtigde nota moeten nageleefd worden bij de uitvoering van de vergunde werken. De bekrachtigde nota vormt daar de toelating voor.
In de meeste gevallen zal in het kader van m.e.r. een archeologisch vooronderzoek zonder ingreep in de bodem volstaan. Wordt dit vooronderzoek uitgevoerd door een erkend archeoloog conform de Code van de Goede Praktijk dan kunnen de resultaten van het bureauonderzoek de basis vormen voor het verdere archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem eenmaal het project verder in detail uitgewerkt wordt.

De maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA)

Een MKBA is een instrument dat erop gericht is de welvaartseffecten van een plan of project (en zijn alternatieven) in beeld te brengen, en vervolgens te monetariseren. Door (de waarde van) de verschillende effecten bij elkaar op te tellen, krijgt men een maat voor de mate waarin het plan of project bijdraagt aan welvaart, en kan men de merites van het plan of project en de alternatieven met elkaar vergelijken. Het MER kan input aanleveren voor het uitvoeren van de MKBA. M.e.r. en MKBA zijn beiden beslissingsondersteunende instrumenten. Idealiter neemt een besluitvormer in zijn overwegingen met betrekking tot de wenselijkheid van bijvoorbeeld grote infrastructuurprojecten de resultaten van zowel MER als MKBA in overweging. Zie ook 'M.e.r. en MKBA'.

Energiestudie en energieplan

Als gevolg van het besluit energieplanning moeten energie-intensieve bedrijven bij de vergunningsaanvraag voor een nieuwe inrichting met een totaal energieverbruik van minstens 0,1 PJ een energiestudie toevoegen. In de energiestudie moet aangetoond worden dat de in bedrijf te stellen inrichting de meest energie-efficiënte inrichting is die economisch haalbaar is, of met andere woorden dat de Beste Beschikbare Technieken (BBT) geïmplementeerd worden.
Ingeval het gaat om een vraag tot verandering van een bestaande inrichting met een totaal jaarlijks energieverbruik van minstens 0,1 PJ (voor zover de verandering een primair meerverbruik van ten minste 10 TJ/jaar met zich meebrengt) dient bij de vergunningsaanvraag een energieplan gevoegd te worden. Een energieplan bevat een lijst met maatregelen die het specifiek energiegebruik in de inrichting kunnen verminderen.
In MER's wordt de inhoud van deze studies/plannen beschreven als onderdeel van de discipline Lucht of van de projectbeschrijving. De energiestudie hoeft daarbij niet volledig geïntegreerd te worden in het MER, wel moet de stand van zaken van de opmaak van deze studies/plannen beschreven worden en moeten eventuele conclusies opgenomen worden. Het MER en de conclusies uit de energiestudie worden best zoveel mogelijk op elkaar afgestemd.

  • No labels