Inhoudsopgave

Project-m.e.r.-plicht voor vergunningsplichtige projecten

Kleine windturbines hebben een maximale ashoogte van 15 m, gemeten vanaf de voet van de windturbine. Middelgrote windturbines hebben een ashoogte groter dan 15 meter en een maximaal vermogen van 300 kW. Is het vermogen groter dan 300 kW, dan spreken we over grootschalige windturbines.

Windturbines zijn volgens bijlage I van VLAREM II als volgt ingedeeld:

  • 300 kW tot en met 500 kW: klasse 3 (meldingsplichtig);
  • meer dan 500 kW tot en met 1.500 kW: klasse 2 (vergunningsplichtig);
  • meer dan 1.500 kW, alsook installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie voorzover de activiteit betrekking heeft op 20 windturbines of meer, of 4 windturbines of meer die een aanzienlijke invloed hebben op een bijzonder beschermd gebied: klasse 1 (vergunningsplichtig).

Milieueffectrapportage is enkel zinvol voor projecten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Om die reden vallen enkel ingedeelde vergunningsplichtige windturbineprojecten onder het toepassingsgebied van milieueffectrapportage.


MER/ontheffing/project-m.e.r.-screening

Welke vorm van milieueffectrapportage noodzakelijk is in het kader van een vergunningsaanvraag, wordt in hoofdzaak bepaald door de bijlage waaronder het project valt. Windturbines komen voor onder bijlage II en III van het project-m.e.r.-besluit. Om na te gaan onder welke van beide bijlagen een windturbineproject valt, moet het project afgetoetst worden aan de drempelwaarden van bijlage II, rubriek 3i.

Bij het bepalen van de m.e.r.-plicht moet in eerste instantie nagegaan worden of de aanvraag (en eventueel daaraan te koppelen vergunningsaanvragen) op zich voldoet aan rubriek 3i van bijlage II van het project-m.e.r.-besluit. Indien de initiatiefnemer zijn vergunningsaanvraag moet opsplitsen vanwege de puur administratief/juridische reden dat een andere vergunningverlener geografisch bevoegd is voor een onderdeel van het project, moet voor het bepalen van de project-m.e.r.-plicht toch het gehele project in aanmerking genomen worden. Bij een grensoverschrijdend project (gemeente-, provincie-, gewest- en landsgrensoverschrijdend) moeten de turbines die niet op het grondgebied liggen waarvoor de vergunningverlener bevoegd is, meegeteld worden om te bepalen of één van de drempels van rubriek 3i uit bijlage II overschreden wordt.

Daarnaast moet ook worden nagegaan of de aangevraagde turbines samen met turbines in de nabijheid moeten worden beschouwd als één project. In de rechtspraak van de Raad van State en de Raad voor Vergunningsbetwistingen werd immers herhaaldelijk geoordeeld dat zowel de aangevraagde windturbines als degenen die in de nabijheid daarvan zijn gelegen en onderling interfereren, samen bekeken moeten worden om de overschrijding van de drempelwaarden te beoordelen.

Bereikt het project op zich of samen met andere vergunde windturbines één van de vermelde drempelwaarden, dan valt het project onder rubriek 3i van bijlage II. Wanneer de drempels van bijlage II van het project-m.e.r.-besluit overschreden worden, moet er een project-MER opgemaakt worden, tenzij door middel van een gemotiveerd verzoek tot ontheffing van de milieueffectrapportageplicht bij het Team Mer kan aangetoond worden dat het project geen aanzienlijke milieueffecten kan veroorzaken.

Bereikt het project op zich of samen met andere vergunde windturbines geen van de vermelde drempelwaarden dan valt het project onder rubriek 3i of rubriek 13 van bijlage III, tenzij het slechts 1 solitaire windturbine betreft (zie verder). Er is bijgevolg minstens een screening nodig om te bepalen of er al dan niet aanzienlijke negatieve milieueffecten te verwachten zijn en of er dus een project-MER noodzakelijk is. De beslissing over de MER-plicht op basis van de project-m.e.r.-screening, ligt bij de betrokken overheid (de overheid die beslist over volledigheid en ontvankelijkheid van de vergunningsaanvraag).

Relevante criteria om na te gaan of een uitgebreide vorm van milieubeoordeling (MER) aangewezen is of dat een ontheffing van de milieueffectrapportageplicht (voor bijlage II-projecten) of een project-m.e.r.-screeningsprocedure (voor bijlage III-projecten) mogelijk is, zijn: omvang project, eigenschappen omgeving en cumulatie met andere projecten.

Het project-MER, het gemotiveerd verzoek tot ontheffing van de milieueffectrapportageplicht of de project-m.e.r.-screening beschrijft de effecten die het gevolg zijn van het betreffende project (zoals vermeld in het voorwerp van de vergunningsaanvraag).

Er moet geen milieueffectrapport (MER) voor een bijlage II of bijlage III-project worden opgesteld als de betrokken overheid oordeelt dat:

  • vroeger al een plan-MER werd goedgekeurd betreffende een plan of programma waarin een project met vergelijkbare effecten beoordeeld werd of een project-MER werd goedgekeurd betreffende een project waarvan het voorgenomen initiatief een herhaling, voortzetting of alternatief is, en een nieuw project-MER redelijkerwijze geen nieuwe of bijkomende gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten.

of

  • een toetsing aan de criteria van bijlage II van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid op basis van hetzij het gemotiveerd verzoek tot ontheffing hetzij de project-m.e.r.-screening uitwijst dat het voorgenomen project geen aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het milieu en een project-MER redelijkerwijze geen nieuwe of bijkomende gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten.

Als het project uit één solitaire windturbine bestaat die niet in de nabijheid ligt van een andere vergunde/bestaande windturbine(s), dan valt het project niet onder het toepassingsgebied van milieueffectrapportage, aangezien er meerdere windturbines nodig zijn om van een “windturbinepark” te kunnen spreken. Hiervoor is dus geen enkele vorm van milieueffectrapportage nodig.


Windturbinepark

In rubriek 3i van bijlage III van het project-m.e.r.-besluit is sprake van “windturbineparken”. Deze rubriek is een letterlijke vertaling van de rubriek uit Annex II van de Europese MER-richtlijn (2011/92/EU en wijz. 2014/52/EU). Rekening houdend met de bedoeling van de Europese MER-richtlijn om windturbineparken onder het toepassingsgebied van projectmilieueffectrapportage te brengen, moet naast het aantal windturbines in de betreffende vergunningsaanvraag (en de eventueel daaraan te koppelen vergunningsaanvragen) ook rekening gehouden worden met eventueel vergunde/bestaande windturbines in de nabijheid van de aanvraag. Om “nabijheid van de aanvraag” af te bakenen zijn objectieve en duidelijke criteria nodig, bij voorkeur criteria die rekening houden met verschillende types windturbines (hoogte, bronvermogen en rotordiameter).

In functie van het bepalen van de omvang van “een windturbinepark” in relatie tot de m.e.r.-plicht wordt volgend principe gehanteerd:

Als objectieve criteria wordt rekening gehouden met de gemodelleerde contouren voor verwachte slagschaduw en geluid. Indien een individuele vergunde windturbine op basis van de contouren interfereert met het project, moet deze windturbine meegeteld worden voor de toetsing aan de aantalsgrens.

Voor geluid: Voor het huidige project wordt de 39 dB(A)-contour bepaald, wat de strengst mogelijke richtwaarde is. Om mogelijke interferentie voor geluid te toetsen, wordt elke individuele vergunde windturbine waarvan de 29 dB(A)-contour raakt aan de 39 dB(A)-contour van het project mee in rekening gebracht. Een geluidsbron die resulteert in een specifiek geluid dat 10 dB(A) lager is dan het oorspronkelijke (of te toetsen) geluidsniveau heeft namelijk geen relevante bijdrage aan het oorspronkelijke (of te toetsen) geluidsniveau.

Voor slagschaduw: Voor het huidige project wordt de 4 uur-contour van verwachte slagschaduw bepaald. VLAREM legt namelijk op dat de slagschaduwnormen gelden voor alle slagschaduwgevoelige objecten gelegen binnen de 4-uur contour verwachte slagschaduw. Om mogelijke interferentie voor slagschaduw te toetsen, wordt elke individuele vergunde windturbine mee in rekening genomen waarvan de contour van 0 uur verwachte slagschaduw raakt aan de contour van 4u verwachte slagschaduw voor het project. 

Voor de individuele, vergunde windturbines wordt een strenger criterium gehanteerd, zodat ook eventuele cumulatie van individuele windturbines in rekening wordt gebracht.


Het principe wordt ook beschreven in onderstaande tabel.


Contour projectContour individuele vergunde windturbine omgeving
Geluid39 dB(A)29 dB(A)
Verwachte slagschaduw4 uur0 uur


Onderstaande figuur illustreert het principe

Illustratie principe ter bepaling van het aantal windturbines voor toetsing van m.e.r.-plicht

In bovenstaande illustratie kruisen de zwarte en groene 29 dB(A) contouren de blauwe 39 dB(A) contour van het voorgenomen project. Deze windturbines maken deel uit van het windturbinepark en moeten bijgevolg meegeteld worden bij het toetsen aan de drempels van bijlage II. De rode 29 dB(A) contour kruist de blauwe 39 dB(A) contour van het voorgenomen project niet en is met andere woorden de dichtste niet-relevante windturbine voor het voorgenomen project. Het windturbinepark bestaat dus uit 7 windturbines die relevant zijn i.k.v. de effectbeschrijving en m.e.r.-toetsing.

Voor een voorgenomen project kan a.d.h.v. de individuele contour van de dichtste niet-relevante windturbine objectief aangetoond worden dat deze en verderaf gelegen windturbines geen onderdeel vormen van hetzelfde “windturbinepark” zoals beoogd onder toepassing van de Europese MER-richtlijn.

Een windturbine die relevant is voor geluid of slagschaduw maakt deel uit van het windturbinepark en wordt als relevante windturbine geteld bij het toetsen aan de drempels van bijlage II. Alle windturbines van het windturbinepark worden meegenomen in de effectbeschrijving en ‑beoordeling.

Eenmaal de relevante windturbines bepaald zijn, worden de gezamenlijke contouren van alle relevante windturbines voor zowel slagschaduw als  geluid samen gemodelleerd (à het resultaat is een “cumulatieve contour”). Hierbij wordt abstractie gemaakt van het feit of de vergunde/aangevraagde windturbines door verschillende exploitanten worden aangevraagd/uitgebaat.

Voor het modelleren van de contouren moet uitgegaan worden van de aannames, vermeld in addendum R20.1.6.Windturbines van bijlage 2 van het omgevingsvergunningsbesluit, zonder rekening te houden met reducties (bridage of stilstand).


Voorbeeld

Voorgenomen project betreft de plaatsing van 3 windturbines nabij reeds bestaande/vergunde windturbines. Om aan de drempel van rubriek 3i uit bijlage II te kunnen aftoetsen, wordt zowel voor geluid als slagschaduw nagegaan welke turbine de dichtste niet-relevante windturbine is.

Onderstaande figuur geeft de eerste niet-relevante windturbine voor geluid weer (groen). Alle windturbines die dichter bij het project liggen dan deze windturbine moeten mee in rekening gebracht worden bij het aftoetsen van de drempelwaarden. Op basis van de geluidscontouren moeten naast de 3 geplande (blauw) dus nog 9 andere windturbines (rood) meegenomen worden.

Eerste niet-relevante windturbine voor geluid

Vervolgens moet voor ditzelfde project nog nagegaan worden wat de eerste niet-relevante windturbine is voor slagschaduw. De eerste niet-relevante windturbine voor slagschaduw wordt op onderstaande figuur weergegeven (groen). Op basis van de contouren voor slagschaduw moeten naast de 3 geplande (blauw) nog 11 andere windturbines (rood) meegenomen worden.

Eerste niet-relevante windturbine voor slagschaduw

Als zowel naar de resultaten voor geluid als slagschaduw gekeken wordt, bestaat het windturbinepark uit 14 windturbines (zie onderstaande figuur). Voor deze 14 windturbines moet dan een cumulatieve contour voor zowel geluid als slagschaduw gemodelleerd worden.

Relevante windturbines

Indien er een project gepland wordt in of nabij een gebied waarvoor reeds een m.e.r.-proces gestart is voor een ander windturbineproject, kan het Team Mer van oordeel zijn dat er moet gestreefd worden naar een afstemming of integratie van de milieueffectrapportages voor verschillende projecten die elkaar kunnen beïnvloeden op basis van artikel 4.1.6 DABM. Over de wenselijkheid van die afstemming of integratie beslist het Team Mer overeenkomstig artikel 4.1.6.§1 DABM.

Criterium 'aanzienlijke invloed op bijzonder beschermde gebieden'

Een deel van rubriek 3i uit bijlage II hanteert naast een drempelwaarde ook het volgende criterium: “een aanzienlijke invloed hebben of kunnen hebben op een bijzonder beschermd gebied.”

Dit onderdeel van de rubriek heeft enkel betrekking op “projecten van 4 of meer windturbines”. Het is echter niet zo dat deze invloed moet veroorzaakt worden door minimum 4 windturbines. Eén windturbine met een (mogelijk) aanzienlijke invloed binnen een park van 4 of meer windturbines, volstaat om onder deze rubriek te vallen.

Als bijzonder beschermde gebieden (‘BBG’) worden de volgende gebieden beschouwd1:

  • de speciale beschermingszones overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
  • een gebied aangeduid overeenkomstig de Conventie van Ramsar inzake watergebieden van internationale betekenis;
  • een beschermd duingebied of voor het duingebied belangrijk landbouwgebied zoals aangegeven ter uitvoering van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen
  • natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;
  • bosgebieden, valleigebieden, brongebieden, overstromingsgebieden, agrarische gebieden met ecologisch belang of ecologische waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;
  • een beschermd landschap, stads- of dorpsgezicht, monument of archeologische zone;
  • de waterwingebieden en bijhorende beschermingszones type I en II vastgesteld ter uitvoering van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer;
  • het Vlaams Ecologisch Netwerk overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
  • een volgens een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan vastgesteld erfgoedlandschap.

Zoals uit bovenstaande opsomming blijkt, gaat het om verschillende types van gebieden, waardoor bepaalde effecten (visuele impact, hinder (geluid, slagschaduw), barrièrewerking, ….) belangrijker kunnen zijn voor het ene bijzonder beschermd gebied dan voor het andere. In het algemeen hangt een mogelijke “invloed” enerzijds af van de locatie (lokale topografie, afstand tot en oriëntatie van het project) en de specifieke eigenschappen van het gebied (biologische waarde, avifaunistische waarde, landschappelijke waarde, erfgoedwaarde, natuurlijke verbindingswaarde,…). Anderzijds zijn de eigenschappen van het project zelf ook bepalend voor deze invloed (opstelling (lijn, cluster,…), omvang (ashoogte, rotordiameter), nominaal vermogen, brongeluid, mogelijkheden tot cumulatie van effecten met andere (wind)projecten in de omgeving,…).

De “aanzienlijke invloed” waarvan in de rubriek sprake is, moet geval per geval bekeken worden. Dit is met andere woorden niet eenvoudig terug te brengen tot het al dan niet gelegen zijn in een bijzonder beschermd gebied.


Op basis van de huidige inzichten interpreteert het Team Mer dit onderdeel van de rubriek als volgt.

Indien duidelijk is dat het project een aanzienlijke invloed heeft of kan hebben op een bijzonder beschermd gebied, dan valt het project onder bijlage II en is een project-MER vereist. Dit project-MER moet alle mogelijke effecten van het project op mens en milieu (niet alleen op bijzonder beschermde gebieden) bespreken en beoordelen.

Indien het duidelijk is dat het project geen aanzienlijke invloed heeft of kan hebben op een bijzonder beschermd gebied, valt het project niet onder bijlage II en is geen ontheffing noch project-MER vereist. Het project valt dan vermoedelijk wel onder rubriek 3i van bijlage III van het project-m.e.r.-besluit en moet dus “gescreend” worden op zijn milieueffecten. Dit betekent dat er in de vergunningsaanvraag een project-m.e.r.-screening moet gebeuren waarin voor het concrete project nagegaan wordt of het, in het licht van zijn concrete kenmerken, de concrete plaatselijke omstandigheden en de concrete kenmerken van zijn potentiële milieueffecten, aanzienlijke milieueffecten kan hebben (in het algemeen, dus ruimer dan enkel op bijzonder beschermde gebieden). In het kader van de beslissing over volledig- en ontvankelijkheid moet dan door de bevoegde overheid een beslissing over deze screening genomen worden.

Indien op het eerste zicht een aanzienlijke invloed van het project op een bijzonder beschermd gebied mogelijk lijkt en/of men een aanzienlijke invloed op een bijzonder beschermd gebied niet onmiddellijk kan uitsluiten, dan valt het project onder bijlage II. De mogelijkheid bestaat wel om voor BBG die omwille van hun natuurlijke waarde belangrijk zijn aan de hand van een goedgekeurde passende beoordeling of verscherpte natuurtoets door ANB aan te tonen dat mogelijke aanzienlijke invloed van het project op BBG uitgesloten is. In de andere gevallen is bijlage II van toepassing en geldt in principe project-MER-plicht, maar staat de mogelijkheid tot ontheffing

In een ontheffing wordt dan specifiek getoetst aan de criteria van bijlage II van het DABM om na te gaan of er aanzienlijk milieueffecten mogelijk zijn. In een ontheffing kan dan aangetoond worden dat – hoewel dit op het eerste zicht en algemeen beschouwd mogelijk leek – er toch geen aanzienlijke milieueffecten mogelijk zijn, rekening houdend met de criteria van bijlage II. In dat geval wordt de ontheffing toegestaan. Indien dit niet kan aangetoond worden, moet een project-MER worden opgesteld.

Kortom, een inschatting van mogelijke invloed/effecten, alsook de inschatting van de aanzienlijkheid van deze invloed/effecten moet geval per geval gebeuren.

Voorbeeld 1

De geplande situatie bevat in totaal 11 windturbines (<20 WT’s) die samen een windturbinepark vormen. Als minstens 1 van de nieuwe WT’s (groen) nog een invloed kan hebben op een BBG, is rubriek 3i van bijlage II van toepassing (park > 4 WT’s, waarbij 1 van de nieuwe WT’s een aanzienlijk invloed op een BBG kan hebben). Als er geen sprake is van een aanzienlijke invloed bij de nieuwe windturbines, dan is rubriek 3i van bijlage III van toepassing (project-m.e.r.-screening).

Voorbeeld 2

De geplande situatie (onderstaande figuur) bevat in totaal 8 WT (< 20 WT) die samen een windturbinepark vormen. In situatie A zorgen de 2 bijkomende windturbines niet voor een mogelijk aanzienlijke invloed op SBZ. In dit geval is rubriek 3i van bijlage III van toepassing (project-m.e.r.-screening). In situatie B zorgen de 2 bijkomende windturbines wel voor een mogelijk aanzienlijke invloed op SBZ. In dit geval is rubriek 3i van bijlage II van toepassing (MER/ontheffing).




Referentiesituatie: 6 bestaande windturbines met trekroute tussen 2 speciale beschermingszones (pijl)




Geplande situatie (A/B): 6 bestaande WT + 2 nieuwe WT






1. Bron: Project-m.e.r.-besluit 2004


  • Geen labels